Risten
VerbInfinitief
Ik wil leren hoe ik goed kan risten.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is ristend sinds het begin van de les.
Zij zag de ristende mensen in het park.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik risten vaak als ik jonger was.
jij / je, u
Jij riste met veel plezier.
hij, zij / ze, het
Hij risted het hele weekend.
wij / we, jullie
Wij risten samen voor het evenement.
Verleden tijd
ik
Ik ristte gisteren een mooie afbeelding.
jij / je, u
Jij ristte de hele middag.
hij, zij / ze, het
Hij ristte elke zondag goed door.
wij / we, jullie
Wij ristten in het verleden altijd samen.
Voltooid deelwoord
Ik heb al gerist voor de wedstrijd.
Aanvoegende wijs
Als ik kon, riste ik elke dag.
Gebiedende wijs
Rist nu en maak geen fouten!