Rolschaatsen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
De act van het voortbewegen op rolschaatsen.
Infinitief
Ik wil rolschaatsen in het park.
Tegenwoordig deelwoord
Zij is rolschaatsend naar school gegaan.
De rolschaatsende kinderen lachen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik rolschaats snel.
jij / je
Jij rolschaatsen met mij is leuk.
u
U rolschaatst heel elegant.
hij
Hij rolschaatst elke zondag.
zij / ze
Zij rolschaatst met haar vrienden.
het
Het rolschaatst goed op het ijs.
wij / we
Wij rolschaatsen samen in de avond.
jullie
Jullie rolschaatsen hartelijk.
Verleden tijd
ik
Ik rolschaatste gisteren in het park.
jij / je
Jij rolschaatste snel naar huis.
u
U rolschaatste heel goed afgelopen week.
hij
Hij rolschaatste altijd in de zomer.
zij / ze
Zij rolschaatste met haar vrienden.
wij / we
Wij rolschaatsten op het ijs vorige winter.
jullie
Jullie rolschaatsten samen in het park.
zij / ze
Zij rolschaatsten later die dag.
Voltooid deelwoord
Hij heeft gerolschaatst heel goed.
Aanvoegende wijs
Laten we rolschaatse voor morgen plannen.
Gebiedende wijs
Rolschaats snel!
Rolschaatst met plezier!