Rooien
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
De actie van het verwijderen van planten of bomen.
Infinitief
Om de bomen te verwijderen, moeten we ze rooien.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben de bomen rooiend.
Zij zijn de planten rooiende voor de winter.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik rooi de oude struiken in onze tuin.
jij / je
Jij rooien de bomen in je achtertuin.
u
U rooien de heg heel netjes.
hij
Hij rooit snel de onkruiden.
zij / ze
Zij rooit de oude bomen.
het
Het rooit de planten die niet meer groeien.
wij / we
Wij rooien samen de tuin.
jullie
Jullie rooien de tuin voor de lente.
Verleden tijd
ik
Ik rooide gisteren de oude bomen.
jij / je
Jij rooide de haag vorige week.
u
U rooide de struiken afgelopen winter.
hij
Hij rooide de tuin in het voorjaar.
zij / ze
Zij rooide de bomen van het terrein.
het
Het rooide de dode planten.
wij / we
Wij rooiden de stukken grond vorig jaar.
jullie
Jullie rooiden de bomen in de stad.
Voltooid deelwoord
De bomen zijn gerooid door de hovenier.
Aanvoegende wijs
Als ik een boom was, rooie ik weg van hier.
Gebiedende wijs
Rooi de onkruiden uit de tuin!
Rooit u de bomen in de achtertuin?