Ruiten
VerbInfinitief
Ik wil graag ruiten schoonmaken.
Tegenwoordig deelwoord
De ruitend stukjes in de krant zijn interessant.
Een ruitende tuinman werkt hard aan de planten.
Voltooid deelwoord
Het raam is goed geruit voor de winter.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ruit elke week de ramen.
jij / je, u
Ruit je de ramen vandaag?
hij, zij / ze, het
Hij ruit altijd zijn huis goed.
wij / we, jullie
Wij ruiten de ramen samen.
Verleden tijd
ik
Ik ruitte de ramen gisteren.
jij / je, u
Ruitte je de ramen al?
hij, zij / ze, het
Zij ruitte de ramen eerder.
wij / we, jullie
Wij ruitten de ramen dit weekend.
Aanvoegende wijs
Laat hij de ruiten ruiter, zo willen wij het graag.
Gebiedende wijs
Ruit de ramen goed voor het feestje!