Ruiven
VerbInfinitief
Ik wil leren hoe ik moet ruiven.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is ruivend op de boerderij.
Zij is een ruivende boer.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ruif het gras goed.
jij / je
Jij ruift de wijngaarden vandaag.
u
U ruift de oogst met zorg.
hij
Hij ruift elke dag in de zon.
zij / ze
Zij ruift met passie.
het
Het ruift mooi in de tuin.
wij / we
Wij ruiven altijd in de herfst.
jullie
Jullie ruiven de bessen samen.
Verleden tijd
ik
Ik ruifde het afgelopen jaar veel fruit.
jij / je
Je ruifde eerder deze week.
u
U ruifde gisteren nog goed.
hij
Hij ruifde de velden vroeger.
zij / ze
Zij ruifden samen in het verleden.
wij / we
Wij ruifden met de hele familie.
jullie
Jullie ruifden het gras voor het feest.
Voltooid deelwoord
Het gras is al geruifd.
Aanvoegende wijs
Als je zou ruive, zou het beter zijn.
Gebiedende wijs
Ruif het gras nu!
Ruift het gras goed alsjeblieft.