Schalen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Infinitief
Ik wil schalen voor de groenten.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben schalend bezig met het maken van de schalen.
De schalende kinderen maken veel lawaai.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik schaal de groenten.
jij / je
Jij schaalt de appelen heel goed.
u
U schaalt de aardappelen met veel zorg.
hij
Hij schaalt de komkommer.
zij / ze
Zij schaalt het fruit voor het dessert.
het
Het schaalt niet zo makkelijk.
wij / we
Wij schalen de groenten samen.
jullie
Jullie schalen de borden heel goed.
Verleden tijd
ik
Ik schaalde de groenten gisteren.
jij / je
Jij schaalde de komkommer ooit.
u
U schaalde de aardappelen vroeger.
hij
Hij schaalde de appels eerder.
zij / ze
Zij schaalde het fruit gisteren.
het
Het schaalde niet gemakkelijk.
wij / we
Wij schaalden de groenten vorige week.
jullie
Jullie schaalden de borden op een ander moment.
Voltooid deelwoord
Ik heb de groenten geschaald voor het avondeten.
Aanvoegende wijs
Alsjeblieft, schale de groenten met veel zorg.
Gebiedende wijs
Schaal de aardappelen snel!
Schaalt het fruit mooi voor de salade!