Scholen
VerbInfinitief
Je kunt leren om te scholen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik school elke week nieuwe studenten.
jij / je, u
Jij schoolt vaak in de zomer.
hij, zij / ze, het
Hij schoolt met veel plezier.
wij / we, jullie
Wij schoolen altijd op dinsdag.
Verleden tijd
ik
Ik schoolde vorig jaar op een andere school.
jij / je, u
Jij schoolde veel in je jeugd.
hij, zij / ze, het
Zij schoolde met veel enthousiasme.
wij / we, jullie
Wij schoolden in het verleden samen.
Tegenwoordig deelwoord
ik, hij, zij / ze, het
Ik ben scholend aan het werk.
wij / we, jullie
Wij zijn scholend met de nieuwe methode.
jij / je, u
Jij bent scholend in de klas.
Voltooid deelwoord
De studenten zijn goed geschoold.
Gebiedende wijs
School de studenten goed!
Schoolt met passie.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je schole met liefde.