Schuilen
VerbInfinitief
Ik wil schuilen voor de regen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik schuil onder een boom.
jij / je, u
Jij schuilt achter de muur.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij schuilen samen in de schuilplaats.
Verleden tijd
ik
Ik school in de schaduw.
jij / je, u
Jij schuilde vroeger in de kelder.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij schuilden achter de bomen.
Tegenwoordig deelwoord
De schuilende kinderen bleven droog.
De schuilende groep was veilig.
Voltooid deelwoord
De leerlingen zijn gescholen tijdens de storm.
Zij heeft onder de overkapping geschuild.
Gebiedende wijs
Schuil onder de luifel als het regent!
Schuilt hier, alsjeblieft!
Aanvoegende wijs
Als het regent, schuile ik bij jou.