Sleutelen
VerbInfinitief
Ik wil leren sleutelen aan de auto.
Tegenwoordig deelwoord
Ze is sleutelend bezig met haar project.
De sleutelende monteur repareert de motor.
Voltooid deelwoord
Hij heeft aan zijn fiets gesleuteld.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik sleutel graag aan computers.
jij / je
Jij sleutelt aan verschillende apparaten.
u
U sleutelt aan de voertuigen in de garage.
hij
Hij sleutelt aan zijn motorfiets.
zij / ze
Zij sleutelt de hele middag.
het
Het sleutelt niet goed als de olie op is.
wij / we
Wij sleutelen samen aan de auto.
jullie
Jullie sleutelen vandaag aan de fietsen.
Verleden tijd
ik
Ik sleutelde gisteren aan mijn auto.
jij / je
Jij sleutelde vroeger veel aan je brommer.
u
U sleutelde de afgelopen week aan het project.
hij
Hij sleutelde elk weekend aan zijn motor.
zij / ze
Zij sleutelden afgelopen zomer aan diverse voertuigen.
wij / we
Wij sleutelden samen aan de auto afgelopen week.
jullie
Jullie sleutelden laatst aan de fietsen.
zij / ze
Zij sleutelden samen aan hun projecten.
Gebiedende wijs
Sleutel nu aan je fiets als je hem wilt repareren!
Sleutelt niet te hard aan de apparaten!
Aanvoegende wijs
Als ik misschien sleutele aan deze problemen, komt het vast goed.
Examples
Sleutelen is mijn favoriete hobby.
infinitief, indicatief
De monteur is sleutelend bezig met het repareren van de auto.
tegenwoordig deelwoord, indicatief
Ik heb de motor al eens gesleuteld.
voltooid deelwoord, indicatief
Ik sleutel graag aan deze apparaten.
tegenwoordige tijd, indicatief
Zij sleutelde aan haar fiets en maakte hem weer nieuw.
verleden tijd, indicatief
Sleutel aan de lamp als die niet werkt!
gebiedende wijs, imperatief
Als het nodig is, sleutele ik het zelf.
aanvoegende wijs, subjunctief