Stranden
VerbAuxiliary Verb
zijn
werkwoord
Het werkwoord 'stranden' kan zowel letterlijk als figuurlijk worden gebruikt, bijvoorbeeld in de context van een schip dat strandt of een persoon die vastloopt in een situatie.
Infinitief
Ik wil gaan stranden op het eiland.
Tegenwoordig deelwoord
Ze zijn strandend aan het spelen met de bal.
Het strandende kind was blij met het zand.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik strand vaak in het weekend.
jij / je, u
Jij strandt meestal met vrienden.
hij, zij / ze, het
Hij strandt op het strand tijdens de vakantie.
wij / we, jullie
Wij strandden samen bij het meer.
jullie
Jullie stranden vaak op verschillende plekken.
Verleden tijd
ik
Ik strandde eerder deze zomer op het eiland.
jij / je, u
Jij strandde vorig jaar ook daar.
hij, zij / ze, het
Zij strandde vorige week op het strand.
wij / we, jullie
Wij strandden daar met onze vrienden.
Voltooid deelwoord
We zijn gestrand op een verlaten eiland.
Aanvoegende wijs
Als ik maar zou stranden voor de zomer!
Gebiedende wijs
Strand hier aan de kust!
Strandt niet hier, maar daar!