Telen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Iets verbouwen of kweken.
Infinitief
Ik wil bloemen telen in mijn tuin.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is tomaten telend in de kas.
Ze ziet de telende boer op het veld.
Voltooid deelwoord
De groenten zijn vorig jaar geteeld.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn telend aan het spelen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik teel vaak groenten.
jij / je
Jij teelt mooie planten.
u
U teelt verschillende soorten bloemen.
hij
Hij teelt zijn eigen voedsel.
zij / ze
Zij teelt graag aardbeien.
het
Het telen van paprika's is leuk.
wij / we
Wij telen samen groenten in de tuin.
jullie
Jullie telen mooie bloemen.
Verleden tijd
ik
Ik teelde deze planten vorig jaar.
jij / je
Jij teelde een paar maanden geleden radijs.
u
U teelde vroeger veel groenten.
hij
Hij teelde een groot aantal bloemen vorig seizoen.
zij / ze
Zij teelde ook groenten in haar tuin.
het
Het gezin teelde vrijwilligerswerk.
wij / we
Wij teelden eerder veel fruit.
jullie
Jullie teelden in het verleden veel planten.
zij / ze
Zij teelden samen met hun vrienden.
Gebiedende wijs
Teel je eigen groenten in de tuin!
Teelt meer bloemen voor de bijen!
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij telen kan.