Torenen
VerbInfinitief
Ik wil graag torenen in de lucht.
Tegenwoordig deelwoord
De torenende kraan bouwt het nieuwe bedrijfspand.
De torenende vogels vliegen luidkeels over het veld.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik toren elke ochtend aan de klus.
jij / je, u
Jij torent over de rest, iedereen kijkt naar jou.
hij, zij / ze, het
Zij torent boven de mensenmassa uit.
wij / we, jullie
Wij torenen samen aan het project.
Verleden tijd
ik
Ik torende gisteren over de rest.
jij / je, u
Jij torende heel trots na de wedstrijd.
hij, zij / ze, het
Hij torende absoluut boven zijn tegenstanders.
wij / we, jullie
Wij torenden op dat moment samen.
Voltooid deelwoord
De muren zijn al getorend voor de verbouwing.
Gebiedende wijs
jij / je, u
Toren hoger dan de rest!
jullie
Torent boven de rest uit, allemaal!
Aanvoegende wijs
Laten we hopen dat hij torene in de toekomst.