Tuinen
VerbInfinitief
Ik wil graag tuinen aanleggen.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn tuinend in de achtertuin.
Zij zag de tuinende mensen.
Voltooid deelwoord
Hij heeft in zijn leven veel getuind.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik tuin met mijn familie.
jij / je
Jij tuin in je vrije tijd.
u
U tuin met veel plezier.
hij
Hij tuin in de zomer.
zij / ze
Zij tuin naast het huis.
het
Het tuin met bloemen.
wij / we
Wij tuinen samen in de tuin.
jullie
Jullie tuin en verzorgen de planten.
Verleden tijd
ik
Vorige week tuinde ik in de tuin.
jij / je
Jij tuinde gisteren.
u
U tuinde een paar dagen geleden.
hij
Hij tuinde elke zondag.
zij / ze
Zij tuinde met haar vrienden.
het
Het tuinde niet goed vorig jaar.
wij / we
Wij tuinden veel vorig seizoen.
jullie
Jullie tuinden samen voor het feest.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je tuine zoals je wilt.
Gebiedende wijs
Tuin nu met zorg!
Tuint goed vandaag!