Uiten
VerbInfinitief
Hij wil alles uiten wat hem dwarszit.
Tegenwoordig deelwoord
De uitende spreker boeide het publiek.
Het uitende geluid was moeilijk te negeren.
Tegenwoordig deelwoord
Het uitend geluid van de auto was luid.
De uitende artiest wordt binnenkort verwacht.
Verleden tijd
ik
Ik uitte mijn mening tijdens de bijeenkomst.
jij / je
Jij uitte je gevoelens openhartig.
u
U uitte uw zorgen in het gesprek.
hij
Hij uitte zijn dankbaarheid in een brief.
zij / ze
Zij uitte haar frustratie tegen haar vriend.
het
Het uitte een krachtig signaal met zijn actie.
wij / we
Wij uitten onze ideëen in de groep.
jullie
Jullie uitten jullie mening helder en duidelijk.
zij / ze
Zij uitten hun zorgen tijdens de vergadering.
Voltooid deelwoord
De ideeën zijn geuit in deze presentatie.
Gebiedende wijs
Uit wat je voelt en denk niet na!
Aanvoegende wijs
Ik wens dat jij je gevoelens uite.