Verpesten
VerbInfinitief
Ik wil niet zo'n vervelend iemand zijn die anderen verpest.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Het verpestend gedrag van de straatvervuilers is zorgwekkend.
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De verpestende rook komt van de industrie in de stad.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik verpest altijd de verrassing voor mijn vrienden.
jij / je, u
Jij verpest het feestje met je gezeur.
hij, zij / ze, het
Hij verpest de sfeer met zijn negatieve opmerkingen.
wij / we, jullie
Jullie verpesten het plezier voor iedereen.
Verleden tijd
ik
Ik verpestte mijn kansen met dat slechte gedrag.
jij / je, u
Jij verpestte de foto's met je gekke gezichten.
hij, zij / ze, het
Zij verpestte de wedstrijd door niet op te komen dagen.
wij / we, jullie
Wij verpestten het feest met onze ruzie.
Voltooid deelwoord
Daarom is het vertrouwen verpest.
Gebiedende wijs
Verpest het feest niet met negatieve energie!
Aanvoegende wijs
Als je op tijd was gekomen, verpeste je niets.