Vinken
VerbInfinitief
Ik wil graag leren hoe ik kan vinken.
Tegenwoordig deelwoord
Ik ben momenteel vinkend aan mijn kunstproject.
De vinkende vogels zitten in de boom.
Voltooid deelwoord
Hij heeft het formulier gevinkt.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik vink regelmatig de taken af.
jij / je, u
Je vinkte de juiste antwoorden in de quiz.
wij / we, jullie
Wij vinken samen de deelnemers van de sessie.
hij, zij / ze, het
Zij vinkte haar favorieten aan op de lijst.
Verleden tijd
ik
Ik vinkte gisteren alle afspraken af.
jij / je, u
Jij vinkte de boodschappen van je lijst af.
hij, zij / ze, het
Hij vinkte de boeken die hij had gelezen.
wij / we, jullie
Wij vinkten de taken tijdens de vergadering af.
Gebiedende wijs
Vink de juiste antwoorden aan!
Vinkt u de juiste keuzes alstublieft in!
Aanvoegende wijs
Laat mij vinke wat ik nodig heb.