Vorsen
VerbInfinitief
Ik vind het leuk om te vorsen met vrienden.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn bezig met vorsend op het ijs.
De vorsende schaatser gaat snel vooruit.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik vors elke zaterdag met mijn vrienden.
jij / je
Vors jij ook op het ijs?
u
Vorst u ook soms op het ijs?
hij
Hij vors elke week buiten.
zij / ze
Zij vorsen graag met elkaar.
het
Het is leuk als het vors op het ijs.
wij / we
Wij vorsen regelmatig in de winter.
jullie
Jullie vorsen vast ook graag op het ijs.
Verleden tijd
ik
Ik vorste vroeger altijd al op de vijver.
jij / je
Vors je gisteren ook op het ijs?
u
Vorst u ook eerder op het ijs?
hij
Hij vorste vorig jaar in de winter.
zij / ze
Zij vorsten samen op de schaatsbaan.
het
Het vorste gezellig tijdens de skireis.
wij / we
Wij vorsten vaak als kinderen.
jullie
Jullie vorsten de hele middag op het meer.
Voltooid deelwoord
We hebben deze winter al veel gevorst.
Gebiedende wijs
Vors sneller als je kunt!
Vorst nu, we hebben geen tijd te verliezen!
Aanvoegende wijs
Ik wens dat jij vorse zo snel als je kunt.