Wateren
VerbInfinitief
Ik leer hoe ik moet wateren in mijn tuin.
Tegenwoordig deelwoord
De waterende bloemen zien er gezond uit.
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Wij zijn de waterende planten aan het verzorgen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik water de planten elke ochtend.
jij / je
Jij wateren vaak je tuin, nietwaar?
u
U watert de bloemen met veel zorg.
hij, zij / ze, het
Zij watert de planten in de zon.
wij / we
Wij wateren de hele tuin met de slang.
jullie
Jullie wateren de zaailingen elke week.
Verleden tijd
ik
Ik waterde gisteren de bloemen, maar ze waren nog steeds dor.
jij / je
Jij waterde de planten vorige week, toch?
u
U waterde de bomen heel voorzichtig.
hij, zij / ze, het
Hij waterde de planten voordat het ging regenen.
wij / we
Wij waterden alle bloemen in de tuin afgelopen zaterdag.
jullie
Jullie waterden de planten al vroeg in de ochtend.
Ze waterden de velden om de oogst te verbeteren.
Voltooid deelwoord
De planten zijn goed gewaterd voor de lange reis.
Aanvoegende wijs
Als ik jou was, watere ik de bloemen in deze hitte.
Gebiedende wijs
Water de planten alsjeblieft regelmatig.
Watert de zaden goed voor ze groeien!