Welken
VerbInfinitief
Ik leer hoe te welken.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik welk de bladeren van de boom.
jij / je, u
Jij welken de bloemen.
hij, zij / ze, het
Hij welkt de grasplanten.
wij / we, jullie, zij / ze
Wij welken de bladeren in het najaar.
Verleden tijd
ik
Ik welkte het gras vorig jaar.
wij / we
Wij welkten de bloemen in de zomer.
Voltooid deelwoord
De bladeren zijn gewelkt in de hitte.
Tegenwoordig deelwoord
De welkende bloemen zijn een teken van de herfst.
De welkende bladeren vallen van de bomen.
Aanvoegende wijs
Als ik welk welke bloem je bedoelt.
Gebiedende wijs
Welk de takken van de struiken.
Welkt de verwelkte bloemen en gooi ze weg.