Zichten
VerbInfinitief
Ik moet de documenten zichten voordat ik ze verstuur.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik zicht de kooi in de tuin.
jij / je, u
Jij zicht de kleuren van de lucht.
hij, zij / ze, het
Hij zicht het verschil tussen de twee ontwerpen.
wij / we
Wij zichten de vogels in het bos.
jullie
Jullie zichten de kansen op succes.
zij / ze
Zij zichten de veranderingen in het klimaat.
Verleden tijd
ik
Ik zichtte het landschap en vond het mooi.
jij / je, u
Jij zichtte de details van het schilderij.
hij, zij / ze, het
Hij zichtte de mogelijkheden voor verbetering.
wij / we
Wij zichtten ons doel helder in het verleden.
jullie
Jullie zichtten de fouten in het rapport.
zij / ze
Zij zichtten in hun jeugd meer avontuur.
Voltooid deelwoord
De situatie is nu in de juiste gezicht gebracht.
Tegenwoordig deelwoord
Zichtend naar de horizon, sprak hij zijn gedachten uit.
Zichtende naar de sterren, voelde ze zich vrij.
Aanvoegende wijs
Moge hij wel zichte wat er aan de hand is.
Gebiedende wijs
Zicht goed naar de details in deze opdracht.