Zwieren
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Voor een speelse of ritmische beweging.
Infinitief
Ik houd ervan om te zwieren in de lucht.
Tegenwoordig deelwoord
De danseres is zwierend over het podium gegaan.
De zwierende ballonnen waren een vrolijk gezicht.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik zwier met mijn armen.
jij / je, u
Jij zwiert elegant over de vloer.
hij, zij / ze, het
Hij zwiert de lichten aan en uit.
wij / we, jullie
Wij zwieren in de zon.
Verleden tijd
ik
Gisteren zwierde ik rond in het park.
jij / je, u
Jij zwierde tijdens het festival.
hij, zij / ze, het
Zij zwierde met haar jurk.
wij / we, jullie
Wij zwierden samen in de regen.
Voltooid deelwoord
Ik heb gezwierd met de vlag.
Aanvoegende wijs
ik
Ik hoop dat jij zwiere bij de dans.
Gebiedende wijs
Zwier met de bal!
Zwier met de sjaal!