Afmaken
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
De actie is vaak gerelateerd aan het beëindigen van een taak of project.
Infinitief
Ik ga het afmaken.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is afmakend aan zijn project.
Zij is afmakende aan haar werk.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik maak het af.
jij / je
Jij maakt het af.
u
U maakt het af.
hij
Hij maakt het af.
zij / ze
Zij maakt het af.
het
Het maakt het af.
wij / we
Wij maken het af.
jullie
Jullie maken het af.
Verleden tijd
ik
Ik maakte het af.
jij / je
Jij maakte het af.
hij
Hij maakte het af.
zij / ze
Zij maakte het af.
het
Het maakte het af.
wij / we
Wij maakten het af.
jullie
Jullie maakten het af.
u
U maakte het af.
Voltooid deelwoord
Het werk is afgemaakt.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat jij het afmake.
Bij voorkeur, make af wat je bent begonnen.
Gebiedende wijs
jij / je
Maak het af!
jullie
Maakt het af, alsjeblieft!