Balen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Geeft een gevoel van teleurstelling of frustratie weer.
Infinitief
Ik vind het vervelend wanneer mensen zich zo druk maken, maar ik probeer te balen.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik sta balend bij het raam te kijken naar de regen.
jij / je
Jij bent balend aan het wachten op de bus.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik baal van de situatie.
jij / je
Jij baalt van het slechte weer.
u
U baalt van de vertraagde trein.
hij
Hij baalt omdat hij zijn sleutels kwijt is.
zij / ze
Zij baalt als ze haar favoriete serie mist.
het
Het baalt als er geen pizza is.
wij / we
Wij balen van de drukte in de stad.
jullie
Jullie balen van de lange wachttijd.
Verleden tijd
ik
Ik baalde van mijn slechte cijfer.
jij / je
Jij baalde toen de film was afgelopen.
u
U baalde dat u niet mee kon gaan.
hij
Hij baalde omdat hij zijn trein miste.
zij / ze
Zij baalde toen het regende tijdens hun picknick.
het
Het baalde dat het zo laat was.
wij / we
Wij baalden van de slechte service in het restaurant.
jullie
Jullie baalden van de foute bestelling.
Voltooid deelwoord
Ik heb gebaald van het weer dit weekend.
Aanvoegende wijs
ik
Als ik het beter had geweten, bale.
Gebiedende wijs
jij / je
Baal niet over je fouten, leer ervan!
u
Baal niet, ik weet dat het moeilijk is.