Beuren
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
geen specifieke nuance
Infinitief
Ik leer om te beuren als een professional.
Tegenwoordig deelwoord
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik ben beurend aan het werk.
ik, jij / je, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
De beurende klassen zijn altijd druk.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik beur mijn collega op tijdens het project.
jij / je, u
Jij beurt de muziek als ik weg ben.
wij / we, jullie
Wij beuren voor de prestaties van de studenten.
Verleden tijd
ik
Ik beurde op het feestje vorige week.
jij / je, u
Jij beurde goed in het verleden.
hij, zij / ze, het
Hij beurde gisteren met het kussen.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij beurden samen tijdens de les.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je beure in deze situatie.
Gebiedende wijs
Beur je boek nog even voor de les!
Beurt het leven goed voor jezelf.
Voltooid deelwoord
Dat is al een keer gebeurd.