Bezemen
VerbInfinitief
Ik wil het huis bezemen.
Tegenwoordig deelwoord
De man is bezemend door de gang.
De bezemende vrouw zorgde voor een schone vloer.
Voltooid deelwoord
Het huis is al gebezemd voor het feest.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik bezem de keuken.
jij / je
Jij bezemt de tuin.
u
U bezemt het kantoor.
hij
Hij bezemt de gang.
zij / ze
Zij bezemt de kamer.
het
Het bezemt ons niet.
wij / we
Wij bezemen samen.
jullie
Jullie bezemen vandaag de zaal.
Verleden tijd
ik
Ik bezemde de vloer gisteren.
jij / je
Jij bezemde de garage vorige week.
u
U bezemde het kantoor gisteren.
hij
Hij bezemde de kamer inderdaad.
zij / ze
Zij bezemde het lokaal alleen.
het
Het project bezemde niet goed.
wij / we
Wij bezemden samen het park.
jullie
Jullie bezemden de woonkamer.
Aanvoegende wijs
Als ik jou was, bezeme ik de hele dag.
Gebiedende wijs
Bezem de vloer makker!
Bezem jij de straat alsjeblieft?