Bidden
deVerbInfinitief
Ik wil bidden voor je gezondheid.
Tegenwoordig deelwoord
Ze zat biddend naast het bed.
De biddende mensen waren stil.
Voltooid deelwoord
Hij heeft gebeden voor zijn vrienden.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik bid elke avond voor vrede.
jij / je, u
Jij bidt heel goed.
hij, zij / ze, het
Zij bidt voor de zieke.
wij / we
Wij bidden samen in de kerk.
jullie
Jullie bidden samen voor hulp.
Verleden tijd
ik
Ik bad voor mijn familie.
jij / je, u
Jij bad voor een wonder.
hij, zij / ze, het
Hij bad voor de regen.
wij / we
Wij baden voor de goede afloop.
jullie
Jullie baden omdat je gelovig bent.
zij / ze
Zij baden elke week.
Gebiedende wijs
Bid voor je vrienden.
Bidt voor elkaar, alsjeblieft!
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je bidde voor ons.