Blij

Adjective
1
Simple
Complex
Compound
Present Tense
Past Tense
Future Tense
Declarative
Interrogative
Imperative
Context & Scenario
Context & Scenario
Context & Scenario
Synonym
Related Word
Idiomatic
Een jonge meisje met een blije uitdrukking terwijl ze vrolijk een kleurrijk verjaardagscadeau uitpakt, omringd door ballonnen en slingers.
Vrolijk Jong Meisje Pakt Verjaardagscadeau Uit
Een jonge meisje met een blije uitdrukking terwijl ze vrolijk een kleurrijk verjaardagscadeau uitpakt, omringd door ballonnen en slingers.
2
Compound
Present Tense
Declarative
Context & Scenario
Synonym
Complex
Past Tense
Imperative
Context & Scenario
Related Word
Simple
Future Tense
Interrogative
Context & Scenario
Idiomatic
Een blije persoon zit aan een bureau met een open examenblad en kijkt opgelucht en enthousiast na het controleren van de resultaten.
Blije student met examenuitslag
Een blije persoon zit aan een bureau met een open examenblad en kijkt opgelucht en enthousiast na het controleren van de resultaten.
3
Compound
Simple
Complex
Present Tense
Past Tense
Future Tense
Imperative
Context & Scenario
Related Word
Declarative
Context & Scenario
Synonym
Interrogative
Context & Scenario
Idiomatic
Een persoon van Nederlandse afkomst zit tevreden bij het raam, luisterend naar een vriend aan de telefoon, met zachte, gedempte verlichting.
Tevreden persoon bij raam in serene binnenruimte
Een persoon van Nederlandse afkomst zit tevreden bij het raam, luisterend naar een vriend aan de telefoon, met zachte, gedempte verlichting.