Blikken
VerbInfinitief
Ik wil graag blikken in de toekomst.
Tegenwoordig deelwoord
Zij staat blikkend naar het schilderij.
Blikkende over het water, dacht hij aan zijn kindertijd.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik blik altijd optimistisch naar de toekomst.
jij / je
Jij blikt terug op prachtige herinneringen.
u
U blikt met trots terug op uw prestaties.
hij
Hij blikt naar zijn toekomstplannen.
zij / ze
Zij blikt bezorgd naar de wereldsituatie.
het
Het blikt een nieuwe fase in zijn leven aan.
wij / we
Wij blikken samen naar de afgelopen jaren.
jullie
Jullie blikken nu terug naar de beginjaren van de club.
Verleden tijd
ik
Ik blikte terug naar mijn jeugd.
jij / je
Jij blikte met een glimlach naar het verleden.
u
U blikte met trots op uw bijdrage.
hij
Hij blikte even omhoog in de lucht.
zij / ze
Zij blikte opgeruimd terug naar de vakantie.
het
Het blikte vol spanning naar het grote moment.
wij / we
Wij blikten terug naar de hoogtepunten van het jaar.
jullie
Jullie blikten terug naar de oude tijden.
Voltooid deelwoord
Ik heb geblikt in mijn archief voor informatie.
Gebiedende wijs
Blik op de weg, als je rijdt!
Blikt met vertrouwen vooruit!
Aanvoegende wijs
Mogen zij blikke naar de toekomst met hoop.