Bonken
VerbInfinitief
Ik leer hoe ik goed kan bonken.
Tegenwoordig deelwoord
De bonkende geluiden kwamen van de drummer.
De bonkende muziek was heel hard.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik bonk op de deur.
jij / je, u
Je bonkt graag op het ritme.
wij / we, zij / ze, jullie
Wij bonken de hele nacht door.
Verleden tijd
ik
Ik bonkte op de tafel in de vergadering.
wij / we, zij / ze
Zij bonkten met plezier op de beats.
Voltooid deelwoord
Ik heb op de deur gebonkt toen ik aankwam.
Gebiedende wijs
jij / je
Bonk als je me hoort!
u
Bonkt u alsjeblieft op de muur.
Aanvoegende wijs
Ik wens dat jij bonke in de maat.