Borrelen
VerbInfinitief
Wij willen gaan borrelen na het werk.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik borrel graag met vrienden.
jij / je
Jij borrelde gisteren ook niet.
u
U borrelt graag tijdens feestjes.
hij
Hij borrelt met zijn collega's.
zij / ze
Zij borrelt vaak als het weekend begint.
het
Het borrelt in de pan als het kookt.
wij / we
Wij borrelen elke vrijdag samen.
jullie
Jullie borrelen altijd zo gezellig!
Verleden tijd
ik
Ik borrelde met vrienden vorige week.
jij / je
Jij borrelde met collega's op het feest.
u
U borrelde ook tijdens het evenement.
hij
Hij borrelde bij de barbecue.
zij / ze
Zij borrelden gezellig samen na het werk.
wij / we
Wij borrelden toen het mooi weer was.
jullie
Jullie borrelden tijdens de vakantie.
Tegenwoordig deelwoord
ik
Ik zie jullie borrelend aan de bar.
jij / je
Jij bent borrelend en blij vandaag.
u
U ziet er borrelend uit van vreugde.
hij
Hij staat borrelend aan de tafel.
zij / ze
Zij is borrelend aan het lachen met vrienden.
wij / we
Wij lopen borrelend naar het feest.
jullie
Jullie zitten borrelend op de bank.
Voltooid deelwoord
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het, wij / we, jullie
Ik heb geborreld met mijn vrienden gisteren.
Gebiedende wijs
Borrel met ons mee vanavond!
Borrel en geniet van het leven!
Aanvoegende wijs
Laten we hopen dat het fijn zal borrelen!