Borrelen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
The verb 'borrelen' is often used informally to describe social drinking gatherings.
Infinitief
We gaan morgenavond borrelen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik borrel vaak met vrienden.
jij / je, u
Jij borrelt altijd op vrijdagavond.
hij, zij / ze, het
Hij borrelt graag na het werk.
wij / we, zij / ze
Wij borrelen elke maand samen.
jullie
Jullie borrelen bij de buren.
Verleden tijd
ik, jij / je, u, hij, zij / ze, het
Ik borrelde gisteravond met mijn collega's.
wij / we, jullie, zij / ze
Zij borrelden vroeger elke zaterdag.
Tegenwoordig deelwoord
Zij liep borrelend naar de keuken.
Voltooid deelwoord
We hebben gisteren lang geborreld.
Gebiedende wijs
, jij / je
Borrel met mate!
jij / je
Borrelt niet te veel!
Aanvoegende wijs
, hij, zij / ze
Moge hij met vrienden borrele onder de sterren.
Examples
Na een lange werkdag vind ik het fijn om te borrelen.
infinitief,
Ik borrel graag in het weekend.
tegenwoordige tijd,
Wij borrelen vaak samen na het werk.
tegenwoordige tijd,
Gisteravond borrelde hij met vrienden.
verleden tijd,
Borrel rustig verder.
gebiedende wijs,
We hebben met de buren geborreld.
voltooid deelwoord,