Borrelen
VerbInfinitief
Laten we vanavond borrelen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik borrel vaak met vrienden.
jij / je, u
Borrel jij vaak na het werk?
hij, zij / ze, het
Zij borrelt graag met een glas wijn.
wij / we
Wij borrelen iedere vrijdagavond.
jullie
Borrelen jullie ook met ons mee?
Verleden tijd
ik
Ik borrelde gisteren met mijn familie.
jij / je, u
Borrelde jij ook met hen?
hij, zij / ze, het
Hij borrelde met zijn collega's vorige week.
wij / we
Wij borrelden samen, het was gezellig.
jullie
Borrelden jullie ook op het feest?
Tegenwoordig deelwoord
De borrelende kinderen waren erg enthousiast.
Voltooid deelwoord
Wij hebben al veel geborreld deze zomer.
Gebiedende wijs
Borrel een beetje eerder dan normaal!
Borrelt het water al?
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij borrele met de anderen.
Examples
Ik borrel graag op vrijdagavond met vrienden.
tegenwoordige tijd, indicatief