Borstelen
VerbInfinitief
Ik wil borstelen voordat ik ga slapen.
Tegenwoordig deelwoord
Het dierenverzorgingsteam is borstelend bij de pony's.
De borstelende hond maakt een rommel.
Tegenwoordig deelwoord
Borstel je tanden goed voor het slapengaan!
Borstel het paard voor de wedstrijden.
Verleden tijd
ik
Gisteren borstelde ik de hond.
wij / we, jullie
Vorige week borstelden wij de katten.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij borstele voor het evenement.
Voltooid deelwoord
De hond is goed geborsteld.