Braden
VerbInfinitief
Ik wil graag een maaltijd braden.
Tegenwoordig deelwoord
De kok is bradend vlees aan het bereiden.
De bradende lucht komt uit de keuken.
Voltooid deelwoord
Het vlees is goed gebraden.
Tegenwoordig deelwoord
ik
Ik braad een kip voor het diner.
jij / je
Jij braadt de groenten op het vuur.
u
U braadt het vlees perfect.
hij, zij / ze, het
Hij braadt de pannenkoeken morgen.
wij / we
Wij braden samen in de keuken.
jullie
Jullie braden de vis met kruiden.
Verleden tijd
ik
Ik braadde het vlees gisteravond.
jij / je
Jij braadde de aardappelen heel lekker.
u
U braadde de vis met liefde.
hij, zij / ze, het
Zij braadde de groenten voor de salade.
wij / we
Wij braadden samen een groot feestmaal.
jullie
Jullie braadden de steak perfect.
Aanvoegende wijs
Als ik jou was, zou ik brade met de oven.
Gebiedende wijs
Braad de speklapjes goed!
Braad niet te veel!