Breken
VerbInfinitief
Ik ben klaar om te breken.
Tegenwoordig deelwoord
De brekende golf zorgde voor veel lawaai.
Ik hoorde de brekende takken in het bos.
Verleden tijd
ik
Ik brak het record vorig jaar.
jij / je, u, hij, zij / ze, het
Jij brak de regels tijdens het spel.
wij / we, jullie
Wij braken het isolement tijdens de vakantie.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik breek altijd het brood met mijn handen.
jij / je
Jij breekt vaak de stilte.
u
U breekt uw beloftes te vaak.
hij, zij / ze, het
Hij breekt zijn potlood als hij schrijft.
wij / we, jullie
Wij breken de regels niet.
Gebiedende wijs
Breek het glas voorzichtig.
Breekt dat niet, alsjeblieft.
Aanvoegende wijs
Als hij breke het record, krijgt hij een prijs.
Voltooid deelwoord
Het glas is gebroken.