Dansen
VerbInfinitief
Ik wil graag leren dansen.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn dansend de kamer binnengekomen.
De dansende groep trok de aandacht van iedereen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik dans vaak op feestjes.
jij / je, u
Jij danst heel mooi.
hij, zij / ze, het
Zij danst elke zaterdag.
wij / we, jullie
Wij dansen altijd samen.
Verleden tijd
ik
Vorige week danste ik in een wedstrijd.
jij / je, u
Jij danste fantastisch op het feest.
hij, zij / ze, het
Hij danste de hele nacht door.
wij / we, jullie
Wij dansten samen op het podium.
Voltooid deelwoord
Ik heb op de dansvloer gedanst.
Aanvoegende wijs
ik
Ik hoop dat hij dat nooit danse.
Gebiedende wijs
jij / je
Dans met mij!
u
Dans, alstublieft.