Dijken
VerbInfinitief
Ik wil dijken bouwen.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is dijkend langs de rivier.
De dijkende boeren werken hard.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik dijk de grond af.
jij / je
Jij dijkt de weg nu.
u
U dijkt de dijk goed.
hij
Hij dijkt de waterloop in de zomer.
zij / ze
Zij dijkt de oevers van de rivier.
het
Het dijkt tussen de gebouwen.
wij / we
Wij dijken ons terrein tegen de zee.
jullie
Jullie dijken het terrein voor de bouw.
Verleden tijd
ik
Ik dijkte de kade in vorige week.
jij / je
Jij dijkte de weg in het verleden.
u
U dijkte erg geconcentreerd.
hij
Hij dijkte het water eerder af zweef.
zij / ze
Zij dijkte de rand van de vijver af.
het
Het dijkte heel goed door het werk.
wij / we
Wij dijkten de paden met groot succes.
jullie
Jullie dijkten zelfs de meest kritieke plekken.
Voltooid deelwoord
De dijk is goed gedijkt.
Aanvoegende wijs
Moge het water niet dijke in ons gebied.
Gebiedende wijs
Dijk de randen voor het water!
Dijkt de dijk goed!