Dikken
VerbInfinitief
Ik wil dat je gaat dikken in de sportschool.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is dikkend aan het werk.
Zij is een dikkende student.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ben dik.
jij / je
Jij bent dik.
u
U bent dik.
hij
Hij dikt zijn verhaal op.
zij / ze
Zij dikt de tekst aan.
het
Het dikte in de pan.
wij / we
Wij dikken onze soep met room.
jullie
Jullie dikken de icing op de taart.
Verleden tijd
ik
Ik dikte de soep gisteren.
jij / je
Jij dikte de cake.
hij
Hij dikte het verhaal op.
zij / ze
Zij dikten hun rapporten.
wij / we
Wij dikten het verslag samen.
Voltooid deelwoord
De taart is gedikt met marsepein.
Aanvoegende wijs
Hij zou graag twee dikke boeken willen lezen.
Gebiedende wijs
Doe dik de laag erop!
Dikt de saus meer als je wilt!