Doen
VerbInfinitief
Wij gaan boodschappen doen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik doe de afwas.
jij / je
Jij doet het goed in de klas.
u
U doet altijd uw best.
hij, zij / ze, het
Zij doet haar huiswerk.
wij / we
Wij doen elke ochtend yoga.
jullie
Jullie doen de deur dicht, alsjeblieft.
zij / ze
Zij doen vrijwilligerswerk in het ziekenhuis.
Verleden tijd
ik
Ik deed gisteren de was.
jij / je
Jij deed je werk snel.
u
U deed wat u kon.
hij, zij / ze, het
Hij deed zijn best om op tijd te zijn.
wij / we
Wij deden een wedstrijd hardlopen.
jullie
Jullie deden mee aan het spel.
zij / ze
Zij deden een dansvoorstelling.
Tegenwoordig deelwoord
Hij liep doend alsof hij muziek luisterde.
Ze is doende met het voorbereiden van het diner.
Voltooid deelwoord
Ik heb mijn huiswerk gedaan.
Gebiedende wijs
Doe de deur dicht alsjeblieft.
Doet u alstublieft rustig aan.
Aanvoegende wijs
Ik wens dat hij het met zorg doe.