Dorsten
VerbInfinitief
Ik wil graag dorsten na een lange wandeling.
Tegenwoordig deelwoord
Ik zie hem dorstend in het park zitten.
De dorstende reiziger vroeg om water.
Tegenwoordig deelwoord
De dorstend kinderen renden naar de kraan.
De dorstende mens moet wel drinken.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik dorst altijd veel na het sporten.
jij / je, u
Jij dorst zeker ook na het zwemmen.
hij, zij / ze, het
Hij dorst vaak tijdens de zomer.
wij / we, jullie
Wij dorsten na de lange reis.
Verleden tijd
ik
Ik dorstte de hele zomer.
jij / je, u
Jij dorstte ook vroeger veel, toch?
hij, zij / ze, het
Zij dorstte altijd na school.
wij / we, jullie
Wij dorstten in de hitte van de zon.
Voltooid deelwoord
Zij heeft veel gedorst na het sporten.
Aanvoegende wijs
Ik wens dat jij dorste tijdens de wandeling.
Gebiedende wijs
Dorst niet te veel, drink rustig.