Flossen
VerbInfinitief
Ik ga flossen voor het slapengaan.
Tegenwoordig deelwoord
Hij is flossend bezig met zijn tanden.
Zij vindt flossende tanden belangrijk.
Tegenwoordig deelwoord
ik
Ik floss elke dag mijn tanden.
jij / je, u
Flost u ook elke dag?
hij, zij / ze, het
Hij flost na het ontbijt.
wij / we
Wij flossen samen in de avond.
jullie
Jullie flossen vast voor het slapen.
Verleden tijd
ik
Ik floste gisteravond voor het slapen gaan.
jij / je
Floste je ook gister?
u
U floste gisteren voor het slapen.
hij, zij / ze, het
Zij floste voor het ontbijt.
wij / we
Wij flosten gisteravond na het diner.
jullie
Jullie flosten samen na het leren.
Voltooid deelwoord
Hij heeft zijn tanden geflost voor het slapen.
Aanvoegende wijs
ik
Ik hoop dat je goed flosse!
Gebiedende wijs
jij / je
Flos je tanden goed!
u
Flost u dagelijks uw tanden!