Fruiten
VerbInfinitief
Ik hou ervan om te fruiten.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik fruit elke ochtend.
jij / je, u
Jij fruit graag in de zomer.
hij, zij / ze, het
Hij fruit regelmatig met zijn vrienden.
wij / we, jullie
Wij fruiten vaak samen.
Verleden tijd
ik
Ik fruitte vorig jaar veel.
jij / je, u
Jij fruitte vroeger met je ouders.
hij, zij / ze, het
Zij fruitte gisteren ook.
wij / we, jullie
Wij fruitten samen in het park.
Voltooid deelwoord
Ik heb veel gefruit deze week.
Tegenwoordig deelwoord
De fruitende mensen werken samen.
Ik zie de fruitende kinderen spelen.
Aanvoegende wijs
Het is belangrijk dat jij fruite.
Gebiedende wijs
Fruit goed voordat je gaat eten.