Gooien
VerbInfinitief
Ik heb een bal om te gooien.
Tegenwoordig deelwoord
De jongen is gooiend met de bal.
De gooiende spelers waren erg goed.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik gooi de bal naar jou.
jij / je, u
Jij gooit de bal over het net.
zij / ze, hij
Hij gooit de krant in de brievenbus.
wij / we, jullie
Wij gooien de waterballonnen.
Verleden tijd
ik
Ik gooide de bal ver.
jij / je, u
Jij gooide de lichtjes aan.
hij, zij / ze
Zij gooide de schaduw weg.
wij / we, jullie
Wij gooiden het afval in de prullenbak.
Voltooid deelwoord
De bal is gegooid door de jongen.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat je gooie denkt aan ons spel.
Gebiedende wijs
Gooi de bal naar mij!
Gooi de vuilnis alstublieft weg! (U-vorm)