Grimassen
VerbAuxiliary Verb
hebben
werkwoord
Infinitief
Ik leer hoe ik moet grimassen.
Tegenwoordig deelwoord
De kinderen zijn grimassend voor de camera.
De grimassende clown amuseert het publiek.
Tegenwoordig deelwoord
De acteur was grimassend op het podium.
De grimassende kinderen zorgden voor veel lol.
Tegenwoordige tijd
ik
Als ik grimas, lach je misschien.
jij / je
Jij grimast altijd als je grappen vertelt.
wij / we
Wij grimassen samen voor de foto.
jullie
Jullie grimassen net als gekken!
hij, zij / ze, het
Hij grimast graag in de spiegel.
Verleden tijd
ik
Ik grimaste tijdens het feest.
jij / je
Jij grimaste bij de voorstelling.
hij, zij / ze, het
Hij grimaste toen het stormde.
wij / we
Wij grimasten de hele avond.
jullie
Jullie grimasten op het feestje.
Voltooid deelwoord
Hij heeft al gegrimast voor de foto.
Aanvoegende wijs
Grimasse zoals jij wilt!
Gebiedende wijs
Grimas en lach!
Grimast nu voor de foto!