Harken
VerbInfinitief
Om het gras te verzamelen, moet ik harken.
Tegenwoordig deelwoord
De harken van bladeren is fijn als je in de natuur bent, harkend in het park.
De kinderen zijn harkende rond het huis, bezig met schoonmaken.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik hark elke zondag de bladeren van mijn tuin.
jij / je
Jij harkt de bladeren goed bijeen.
u
U harkt de tuin heel netjes.
hij
Hij harkt het gras deze week.
zij / ze
Zij harkt altijd in de herfst.
het
Het harkt heel goed en verwerkt alles snel.
wij / we
Wij harken samen de bladeren in het park.
jullie
Jullie harken het gras nog niet goed.
Verleden tijd
ik
Ik harkte gisteren in de tuin.
jij / je
Jij harkte heel hard de bladeren bijeen.
u
U harkte de bladeren vorig jaar niet goed af.
hij
Hij harkte in het park afgelopen week.
zij / ze
Zij harkten de blaren met hun kinderen.
het
Het harkte de bladeren gisteren te ver.
wij / we
Wij harkten in de herfst altijd samen.
jullie
Jullie harkten de bladeren vorig jaar ook al.
Ze harkten samen in de tuin.
Voltooid deelwoord
Ik heb vandaag geharkt in de tuin.
Aanvoegende wijs
Harke de bladeren als het niet regent.
Gebiedende wijs
Hark de bladeren in de tuin!
Harkt de bladeren samen en maak het mooi!