Houwen
VerbInfinitief
Ik wil het hout houwen.
Tegenwoordig deelwoord
Ze is houwend aan het werk.
De houwende bomen zijn sterk.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik houw een nieuwe deur.
jij / je
Jij houwt het materiaal goed.
u
U houwt met precisie.
hij
Hij houwt het hout zorgvuldig.
zij / ze
Zij houwt de akker om.
het
Het houwt niet zoals verwacht.
wij / we
Wij houwen onszelf voort.
jullie
Jullie houwen de plannen verder uit.
Verleden tijd
ik
Ik hieuw afgelopen week een boom.
jij / je
Jij hieuw de takken kort.
u
U hieuwt de planken met zorg.
hij
Hij hieuw vroeger veel hout.
zij / ze
Zij hieuw ook een keer.
wij / we
Wij hieuwen de bomen in het bos.
jullie
Jullie hieuwen samen een pad.
Voltooid deelwoord
Het hout is gehouwen door de vakman.
Gebiedende wijs
Houw de takken af!
Houwt het gras kort!
Aanvoegende wijs
Moge hij goed kunnen houwe.