Jagen
VerbInfinitief
Ik wil graag leren jagen.
Tegenwoordig deelwoord
De jagende hond achtervolgt de eend.
De jagende mensen in het team zijn zeer gemotiveerd.
Voltooid deelwoord
Ze heeft de vogel gejaagd met haar camera.
Tegenwoordig deelwoord
Ik jaag tijdens de jachtseizoenen.
Hij jaagt graag op wild.
Zij jagen vaak samen in de bossen.
Verleden tijd
ik
Ik jaagde vroeger veel in de bossen.
jij / je
Jij jaagde met je vader afgelopen zomer.
u
U jaagde in het verleden op herten.
hij
Hij jaagde met zijn vrienden.
zij / ze
Zij jaagde een vos in haar dromen.
het
Het dier jaagde op de prooi.
wij / we
Wij jaagden onvermoeid door de velden.
jullie
Jullie jaagden samen naar de horizon.
zij / ze
Zij jaagden in groep naar de vluchtende dieren.
Aanvoegende wijs
Moge hij altijd jage op avontuur.
Gebiedende wijs
Jaag niet zo snel alsjeblieft!
Jaagt niet alleen, werk samen!