Kaarten
VerbAuxiliary Verb
hebben
regelmatig
gebruikelijk, met plezier
Infinitief
Om te leren moet je regelmatig kaarten.
Tegenwoordig deelwoord
De leerlingen zijn kaartend aan hun project.
De kaartende student legt alles duidelijk uit.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik kaart elke zondag met mijn vrienden.
jij / je
Jij kaart elke week een spelletje.
u
U kaart vaak met het gezin.
hij, zij / ze, het
Hij kaart niet heel vaak.
wij / we
Wij kaarten regelmatig tijdens de vakantie.
jullie
Jullie kaarten samen met ons.
zij / ze
Zij kaarten graag met hun vrienden.
Verleden tijd
ik
Ik kaartte gisteren met mijn opa.
jij / je
Jij kaartte vroeger vaak met je vrienden.
u
U kaartte laatst met ons.
hij, zij / ze, het
Zij kaartte met haar zus.
wij / we
Wij kaartten vorig weekend met familie.
jullie
Jullie kaartten tijdens het feest.
zij / ze
Zij kaartten elke woensdag samen.
Voltooid deelwoord
Ik heb al veel kaarten gekaart deze week.
Gebiedende wijs
Kaart de cijfers duidelijk af!
Aanvoegende wijs
Als hij maar een goede kaart had, kaarte hij vroeger.