Kappen
VerbInfinitief
Wij moeten het hout echt kappen.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik kap de plant als hij te groot wordt.
jij / je
Jij kapt de takken van de boom.
u
U kapt het papier netjes voor de tekeningen.
hij
Hij kapt de kabels met een grote schaar.
zij / ze
Zij kapt de groenten voor het koken.
het
Het apparaat kapt de nachtelijke geluiden.
wij / we
Wij kappen de bomen in het park deze herfst.
jullie
Jullie kappen de bloemen voor het evenement.
Verleden tijd
ik
Ik kapte de bloemen gisteren.
jij / je
Jij kapte de tak gisteren af.
u
U kapte de linten keurig voor het feest.
hij
Hij kapte de snoeihout vorig jaar.
zij / ze
Zij kapte het hout voor de winter.
het
Het mes kapte door het touw.
wij / we
Wij kapten de bomen samen vorig jaar.
jullie
Jullie kapten de takken in de tuin.
Voltooid deelwoord
De bomen zijn gekapt in het bos.
Tegenwoordig deelwoord
Kappend met aandacht, volgt hij alle stappen.
Kappende waren ze bezig in de tuin.
Gebiedende wijs
jij / je
Kap de snoeien, het is te laat.
jullie
Kap de bomen voor de storm aanbreekt.
u
Kapt u de bloemen graag voordat ze verwelken.
Aanvoegende wijs
Ik hoop dat hij kappe wat hij beloofd heeft.