Kennen
VerbInfinitief
Ik wil de stad beter leren kennen.
Tegenwoordig deelwoord
Kennend zijn gedrag kan ik hem beter begrijpen.
Kennende zijn verleden, is het begrijpelijk dat hij voorzichtig is.
Tegenwoordige tijd
ik
Ik ken deze persoon goed.
jij / je, u
Kent u deze plek?
wij / we, jullie
Wij kennen de regels goed.
hij, zij / ze, het
Hij kent het antwoord op de vraag.
Verleden tijd
ik
Ik kende hem van vroeger.
jij / je
Jij kende hem ook, toch?
u
U kende deze informatie al.
hij
Hij kende de stad goed vroeger.
zij / ze
Zij kende de waarheid niet.
het
Het kende geen grenzen.
wij / we
Wij kenden de feiten goed.
jullie
Jullie kenden onze plannen al.
Voltooid deelwoord
Hij is al lang gekend in de sector.
Aanvoegende wijs
Moge ik iets leren dat ik nog niet ken.
Gebiedende wijs
Ken je de regels, volg ze dan!
Kent u de weg naar het station?